Discussie over onderwaterdrains
Bodemdaling in veenweidegebieden is een serieus probleem, mede vanwege de uitstoot van broeikasgassen. Een van de innovatieve oplossingen hiervoor is onderwaterdrainage. Uit onderzoek van Wageningen University & Research blijkt dat dit een veelbelovende techniek is. Maar de Universiteit van Greifswald in Duitsland zette hier onlangs vraagtekens bij. Klopt de Duitse kritiek?
Eeuwenlang had het Nederlandse veenweidegebied een hoog grondwaterpeil. De bovengrond bleef door het jaar heen grotendeels verzadigd met water waardoor de afbraak van veen relatief langzaam ging. In de jaren zestig van de vorige eeuw ging men over op diepere drooglegging om een moderne productielandbouw mogelijk te maken. Door diepere ontwatering van de bovengrond kan de lucht dieper de veenbodem indringen. Het aan zuurstof blootgestelde veen wordt afgebroken, met bodemdaling en de uitstoot van broeikasgassen CO2 (kooldioxide) en N2O (lachgas) tot gevolg. Door oxidatie van veen is het areaal veengrond in Nederland in de afgelopen 30 tot 40 jaar met ongeveer 20 procent afgenomen. Jaarlijks verdwijnt in Nederland zo’n 2000 hectare veengrond.
Het probleem van bodemdaling is serieus, want de Nederlandse veenweiden beslaan 8 tot 9 procent van het Nederlandse grondgebied, voornamelijk in het westen en noorden van ons land, en stoten per jaar net zo veel CO2 uit als twee miljoen personenauto’s. Het Centraal Bureau voor Statistiek becijferde dat de Nederlandse natuur, door deze afbraak van het veen, twee keer meer koolstof uitstoot dan zij opneemt. Al sinds 1969 doet Wageningen University & Research onderzoek naar mogelijkheden om de bodemdaling in veenweidegebieden te beperken, onder andere in diverse proefvelden in Utrecht, Zuid- en Noord-Holland en Friesland.
“Uit meer dan 30 jaar monitoring van veenweidegebieden hebben wij een duidelijk verband vastgesteld tussen maaivelddaling en de gemiddeld laagste grondwaterstand in de zomer,” zegt veenexpert Jan van den Akker van Wageningen Environmental Research. “Die grondwaterstand kan in de zomer decimeters tot onder het slootpeil uitzakken. Op twee percelen in Zegveld hebben we onderwaterdrains aangelegd, en op basis van elf jaar meten konden we vaststellen dat de maaivelddaling daardoor met respectievelijk 50 en 65 procent verminderde.”
Onderzoeker John Couwenberg van de Universiteit van Greifswald zet echter vraagtekens bij de effectiviteit van onderwaterdrainage. Hij stelt dat onderwaterdrains in het eerste jaar na aanleg weliswaar effect hebben, maar dat het effect daarna snel uitdooft. Hij ziet geen aanwijzingen dat bodemdaling door onderwaterdrainage wordt verminderd.
“Maar Couwenberg houdt te weinig rekening met het feit dat in zijn analyses het eerste meetjaar toevallig juist droog was, en het tweede jaar juist nat,” stelt bodemkundig onderzoeker Rob Hendriks van Wageningen Environmental Research. “En dan is het logisch dat het effect van de drains in het tweede jaar minder is. De bodem is dan immers al nat en de grondwaterstanden zijn dan al relatief hoog. Bovendien hebben we vastgesteld dat percelen met onderwaterdrains natter blijven dan referentiepercelen zonder drains, ook als de grondwaterstanden weinig uiteenlopen. Dat Couwenberg verschillen in effectiviteit ziet tussen de verschillende jaren klopt dus, maar dat heeft niet zozeer met de werking van de drains te maken als wel met de verschillen in weersomstandigheden. Ik vraag me af wat hij geconcludeerd zou hebben als de weerssituatie toevallig omgekeerd was geweest.”
Van den Akker wijst er nog op dat niet, zoals door Couwenberg wordt gesteld, de jaargemiddelde grondwaterstand belangrijk is als het om oxidatie van het veen gaat. “Het gaat vooral om de grondwaterstand in de zomer,” zegt hij. “Dat heeft te maken met het afbraakproces van het veen. De meeste afbraak vindt in de zomer plaats, omdat door de diepere grondwaterstand zuurstof makkelijker en dieper in het veen kan dringen, en de bodemtemperatuur dan het hoogst is. De gemiddelde jaarlijkse maaivelddaling is dan ook het sterkst gerelateerd aan de diepere grondwaterstanden in de zomer. Met emissiemetingen worden ook in de zomer de hoogste emissies gemeten.”
Van den Akker en Hendriks verbazen zich dan ook over het feit dat critici van onderwaterdrains bij hun berekeningen uitgaan van de jaargemiddelde grondwaterstand. “Blijkbaar gaan zij ervan uit dat de verlaging van de emissies door een hoge grondwaterstand in de zomer, teniet gedaan wordt door een verhoging van de emissies bij een lagere grondwaterstand in de winter. Alleen al door de lagere temperatuur in de winter echter wordt de veenafbraaksnelheid in die periode minstens een factor 3 lager. Verder is het veen boven de grondwaterstand in de winter zeer nat en dringt er dus weinig zuurstof door in de bodem.”
Ook veehouderij-onderzoeker Idse Hoving van Wageningen Livestock Research is kritisch op de rapportage van Couwenberg: “Hij ziet het verlagen van het grondwaterpeil in de winter, en sowieso het toepassen van drains, als iets dat haaks staat op het behouden van veen. Vernatten van veengrond kan alleen als melkveehouders daar geen nadeel van ondervinden, omdat er anders geen draagvlak voor is, laat staan dat melkveehouders hierin gaan investeren. Daarom is het van belang dat de onderwaterdrains zowel infiltreren als draineren. De extra drainage tijdens natte perioden zorgt ervoor dat de draagkracht van de graszode voor betreding en berijding sneller weer toereikend is, maar de bovengrond blijft evenzogoed verzadigd met vocht, waardoor de veenafbraak wordt tegengegaan.”
Couwenberg suggereert dat door het verlagen van het grondwaterpeil in de winter vroeger en meer mest uitgereden kan worden, maar dit is volgens Idse Hoving geenszins het geval: “Met de huidige machines, zoals een sleepslang, is vernatting in het vroege voorjaar nauwelijks nog een beperking voor het uitrijden van mest. Hoeveel mest er uitgereden kan worden, wordt bepaald door de mestwetgeving en niet door de uitrijmogelijkheden. Een droger maaiveld voorkomt juist afspoeling naar het oppervlaktewater en bevordert de mestbenutting en dit is gunstig voor de oppervlaktewaterkwaliteit."
Al met al zien de Wageningse onderzoekers geen enkele reden om op basis van het Duitse onderzoek hun bevindingen over de werking van onderwaterdrains te herzien.
Eeuwenlang had het Nederlandse veenweidegebied een hoog grondwaterpeil. De bovengrond bleef door het jaar heen grotendeels verzadigd met water waardoor de afbraak van veen relatief langzaam ging. In de jaren zestig van de vorige eeuw ging men over op diepere drooglegging om een moderne productielandbouw mogelijk te maken. Door diepere ontwatering van de bovengrond kan de lucht dieper de veenbodem indringen. Het aan zuurstof blootgestelde veen wordt afgebroken, met bodemdaling en de uitstoot van broeikasgassen CO2 (kooldioxide) en N2O (lachgas) tot gevolg. Door oxidatie van veen is het areaal veengrond in Nederland in de afgelopen 30 tot 40 jaar met ongeveer 20 procent afgenomen. Jaarlijks verdwijnt in Nederland zo’n 2000 hectare veengrond.
Het probleem van bodemdaling is serieus, want de Nederlandse veenweiden beslaan 8 tot 9 procent van het Nederlandse grondgebied, voornamelijk in het westen en noorden van ons land, en stoten per jaar net zo veel CO2 uit als twee miljoen personenauto’s. Het Centraal Bureau voor Statistiek becijferde dat de Nederlandse natuur, door deze afbraak van het veen, twee keer meer koolstof uitstoot dan zij opneemt. Al sinds 1969 doet Wageningen University & Research onderzoek naar mogelijkheden om de bodemdaling in veenweidegebieden te beperken, onder andere in diverse proefvelden in Utrecht, Zuid- en Noord-Holland en Friesland.
“Uit meer dan 30 jaar monitoring van veenweidegebieden hebben wij een duidelijk verband vastgesteld tussen maaivelddaling en de gemiddeld laagste grondwaterstand in de zomer,” zegt veenexpert Jan van den Akker van Wageningen Environmental Research. “Die grondwaterstand kan in de zomer decimeters tot onder het slootpeil uitzakken. Op twee percelen in Zegveld hebben we onderwaterdrains aangelegd, en op basis van elf jaar meten konden we vaststellen dat de maaivelddaling daardoor met respectievelijk 50 en 65 procent verminderde.”
Onderzoeker John Couwenberg van de Universiteit van Greifswald zet echter vraagtekens bij de effectiviteit van onderwaterdrainage. Hij stelt dat onderwaterdrains in het eerste jaar na aanleg weliswaar effect hebben, maar dat het effect daarna snel uitdooft. Hij ziet geen aanwijzingen dat bodemdaling door onderwaterdrainage wordt verminderd.
“Maar Couwenberg houdt te weinig rekening met het feit dat in zijn analyses het eerste meetjaar toevallig juist droog was, en het tweede jaar juist nat,” stelt bodemkundig onderzoeker Rob Hendriks van Wageningen Environmental Research. “En dan is het logisch dat het effect van de drains in het tweede jaar minder is. De bodem is dan immers al nat en de grondwaterstanden zijn dan al relatief hoog. Bovendien hebben we vastgesteld dat percelen met onderwaterdrains natter blijven dan referentiepercelen zonder drains, ook als de grondwaterstanden weinig uiteenlopen. Dat Couwenberg verschillen in effectiviteit ziet tussen de verschillende jaren klopt dus, maar dat heeft niet zozeer met de werking van de drains te maken als wel met de verschillen in weersomstandigheden. Ik vraag me af wat hij geconcludeerd zou hebben als de weerssituatie toevallig omgekeerd was geweest.”
Van den Akker wijst er nog op dat niet, zoals door Couwenberg wordt gesteld, de jaargemiddelde grondwaterstand belangrijk is als het om oxidatie van het veen gaat. “Het gaat vooral om de grondwaterstand in de zomer,” zegt hij. “Dat heeft te maken met het afbraakproces van het veen. De meeste afbraak vindt in de zomer plaats, omdat door de diepere grondwaterstand zuurstof makkelijker en dieper in het veen kan dringen, en de bodemtemperatuur dan het hoogst is. De gemiddelde jaarlijkse maaivelddaling is dan ook het sterkst gerelateerd aan de diepere grondwaterstanden in de zomer. Met emissiemetingen worden ook in de zomer de hoogste emissies gemeten.”
Van den Akker en Hendriks verbazen zich dan ook over het feit dat critici van onderwaterdrains bij hun berekeningen uitgaan van de jaargemiddelde grondwaterstand. “Blijkbaar gaan zij ervan uit dat de verlaging van de emissies door een hoge grondwaterstand in de zomer, teniet gedaan wordt door een verhoging van de emissies bij een lagere grondwaterstand in de winter. Alleen al door de lagere temperatuur in de winter echter wordt de veenafbraaksnelheid in die periode minstens een factor 3 lager. Verder is het veen boven de grondwaterstand in de winter zeer nat en dringt er dus weinig zuurstof door in de bodem.”
Ook veehouderij-onderzoeker Idse Hoving van Wageningen Livestock Research is kritisch op de rapportage van Couwenberg: “Hij ziet het verlagen van het grondwaterpeil in de winter, en sowieso het toepassen van drains, als iets dat haaks staat op het behouden van veen. Vernatten van veengrond kan alleen als melkveehouders daar geen nadeel van ondervinden, omdat er anders geen draagvlak voor is, laat staan dat melkveehouders hierin gaan investeren. Daarom is het van belang dat de onderwaterdrains zowel infiltreren als draineren. De extra drainage tijdens natte perioden zorgt ervoor dat de draagkracht van de graszode voor betreding en berijding sneller weer toereikend is, maar de bovengrond blijft evenzogoed verzadigd met vocht, waardoor de veenafbraak wordt tegengegaan.”
Couwenberg suggereert dat door het verlagen van het grondwaterpeil in de winter vroeger en meer mest uitgereden kan worden, maar dit is volgens Idse Hoving geenszins het geval: “Met de huidige machines, zoals een sleepslang, is vernatting in het vroege voorjaar nauwelijks nog een beperking voor het uitrijden van mest. Hoeveel mest er uitgereden kan worden, wordt bepaald door de mestwetgeving en niet door de uitrijmogelijkheden. Een droger maaiveld voorkomt juist afspoeling naar het oppervlaktewater en bevordert de mestbenutting en dit is gunstig voor de oppervlaktewaterkwaliteit."
Al met al zien de Wageningse onderzoekers geen enkele reden om op basis van het Duitse onderzoek hun bevindingen over de werking van onderwaterdrains te herzien.
Geen opmerkingen: