VU-hoogleraar Petra van Dam publiceert nieuw boek over de geschiedenis van het NAP
In haar nieuwe boek ‘Van Amsterdam Peil naar Europees Referentiepeil’ beschrijft VU-hoogleraar Waterstaatsgeschiedenis Petra van Dam en verbonden aan het Environmental Humanities Center van de VU, het ontstaan van een nationaal referentiepeil voor water, dat noodzakelijk was vanwege de toenemende complexiteit van de waterbeheersing op ieder niveau in Nederland.
Aan de basis van het NAP (Normaal Amsterdams Peil) ligt een reeks zorgvuldige metingen van de gemiddelde vloedhoogte van het IJ in de zomer, uitgevoerd in Amsterdam in de zeventiende eeuw. Petra van Dam: “In de zeventiende eeuw waren veel belangen gemoeid bij een goede waterregulering in Amsterdam. Het grachtenwater moest hoog genoeg staan om de handelaren met hun schepen bij de pakhuizen te laten komen. Bovendien spoelde men de grachten regelmatig door met vers water uit de Amstel en het IJ om de stankoverlast te bestrijden.”
Door de toenemende complexiteit van de waterbeheersing kreeg men behoefte aan een afspraak over het nulpunt, het referentiepeil. Op initiatief van burgemeester Johannes Hudde werd afgesproken het gemiddelde zomervloedpeil van het IJ van de periode 1 september 1683-1684 als nulpunt te nemen. Dat heette voortaan het Amsterdams Peil (AP). Buiten de stad waren ook peilen ontstaan. In de Hollandse waterschappen bestonden ‘maalpeilen’. Van Dam: “Deze waren er om te voorkomen dat molens te veel water uit de polders maalden, dat vervolgens bij andere polders weer naar binnen stroomde. Langs de rivieren verrezen de zogenaamde klokkeslagpeilen, die gevaarlijk hoogwater op de rivieren aangaven.”
Na 1700 groeide het AP langzaam uit tot het nationale referentiepeil dat op 18 februari 1818 door koning Willem I werd bekrachtigd. De invoering van het AP voor heel Nederland paste goed in de sfeer van de nieuwe staatsregelingen voor de nieuwe nationale staat die vanaf 1813 vorm kreeg. Het AP was niet alleen voor de meting van waterhoogte van belang, maar groeide uit tot de basis van het hoogtnetwerk voor allerlei soorten hoogtemetingen. De aanleg van nationale infrastructurele werken betekende een grote stimulans voor de verspreiding van het AP. Van Dam: “Daartoe behoorden kanalen, spoorwegen en rivierverbeteringen. Ook vanuit het buitenland kwamen impulsen. Ter voorbereiding op een internationale spoorweg werd het Duitse hoogtenetwerk aan het Nederlandse aangesloten en kozen de Duitsers in 1876 voor het AP als referentievlak.”
Het hoogtenetwerk werd door een serie van vijf nauwkeurigheidswaterpassingen verbeterd en uitgebreid. In het kader daarvan werd in 1891 de naam AP aangepast tot NAP, het ‘Normaal Amsterdam Peil’. Na de Tweede Wereldoorlog werd een Europees hoogtenetwerk opgericht. Dit was gekoppeld aan het NAP. De manier van omgang met het NAP en alles wat daarbij hoorde voor de waarneming en registratie van de hoogte in Nederland, werd uiteindelijk door diverse landen overgenomen, niet alleen in de Nederlandse koloniën, maar ook elders in Azië en in Afrika.
Aan de basis van het NAP (Normaal Amsterdams Peil) ligt een reeks zorgvuldige metingen van de gemiddelde vloedhoogte van het IJ in de zomer, uitgevoerd in Amsterdam in de zeventiende eeuw. Petra van Dam: “In de zeventiende eeuw waren veel belangen gemoeid bij een goede waterregulering in Amsterdam. Het grachtenwater moest hoog genoeg staan om de handelaren met hun schepen bij de pakhuizen te laten komen. Bovendien spoelde men de grachten regelmatig door met vers water uit de Amstel en het IJ om de stankoverlast te bestrijden.”
Door de toenemende complexiteit van de waterbeheersing kreeg men behoefte aan een afspraak over het nulpunt, het referentiepeil. Op initiatief van burgemeester Johannes Hudde werd afgesproken het gemiddelde zomervloedpeil van het IJ van de periode 1 september 1683-1684 als nulpunt te nemen. Dat heette voortaan het Amsterdams Peil (AP). Buiten de stad waren ook peilen ontstaan. In de Hollandse waterschappen bestonden ‘maalpeilen’. Van Dam: “Deze waren er om te voorkomen dat molens te veel water uit de polders maalden, dat vervolgens bij andere polders weer naar binnen stroomde. Langs de rivieren verrezen de zogenaamde klokkeslagpeilen, die gevaarlijk hoogwater op de rivieren aangaven.”
Na 1700 groeide het AP langzaam uit tot het nationale referentiepeil dat op 18 februari 1818 door koning Willem I werd bekrachtigd. De invoering van het AP voor heel Nederland paste goed in de sfeer van de nieuwe staatsregelingen voor de nieuwe nationale staat die vanaf 1813 vorm kreeg. Het AP was niet alleen voor de meting van waterhoogte van belang, maar groeide uit tot de basis van het hoogtnetwerk voor allerlei soorten hoogtemetingen. De aanleg van nationale infrastructurele werken betekende een grote stimulans voor de verspreiding van het AP. Van Dam: “Daartoe behoorden kanalen, spoorwegen en rivierverbeteringen. Ook vanuit het buitenland kwamen impulsen. Ter voorbereiding op een internationale spoorweg werd het Duitse hoogtenetwerk aan het Nederlandse aangesloten en kozen de Duitsers in 1876 voor het AP als referentievlak.”
Het hoogtenetwerk werd door een serie van vijf nauwkeurigheidswaterpassingen verbeterd en uitgebreid. In het kader daarvan werd in 1891 de naam AP aangepast tot NAP, het ‘Normaal Amsterdam Peil’. Na de Tweede Wereldoorlog werd een Europees hoogtenetwerk opgericht. Dit was gekoppeld aan het NAP. De manier van omgang met het NAP en alles wat daarbij hoorde voor de waarneming en registratie van de hoogte in Nederland, werd uiteindelijk door diverse landen overgenomen, niet alleen in de Nederlandse koloniën, maar ook elders in Azië en in Afrika.
Geen opmerkingen: